‘Leen mij uw oor, hemel, nu ik ga spreken, luister, aarde, naar wat ik zeggen zal. Moge mijn onderricht neerdalen als regen, mogen mijn woorden zijn als milde dauw, als regen die de grond doordrenkt, lenteregen die het groen in bloei zet. Want de naam van de HEER roep ik uit:
de HEER is onze God, laat iedereen Hem prijzen! Hij is een rots, Hij staat voor recht; alles wat Hij doet is volmaakt. Trouw is God, rechtvaardig en zuiver, in Hem is geen spoor van kwaad. Maar Zijn kinderen werden Hem ontrouw:
tot hun schande gaven zij hun kindschap op. Vals en trouweloos is dit volk. Is dit uw antwoord aan de HEER? Hoe komt u zo dwaas? Waar is uw verstand? Is Hij niet uw Vader, uw Schepper? Hij heeft u gemaakt, Hij riep u tot leven. Denk aan de tijden van weleer, verdiep u in het verre verleden. Vraag uw vader ernaar, hij zal het vertellen; vraag de oudsten en zij zullen verhalen.
Toen de Allerhoogste land toewees aan elk volk en de mensen ieder hun deel gaf, bepaalde Hij de grenzen voor alle volken naar het aantal nazaten van Israël, want voor de HEER gold dat volk als het Zijne, Jakob was het deel dat Hij zichzelf toemat. Hij vond het in een dorre woestijn, in een niemandsland vol van gevaar. Hij omringde het met zorg en met liefde, koesterde het als Zijn oogappel. Zoals een arend over zijn jongen waakt en voortdurend erboven blijft zweven, zijn vleugels uitspreidt en zijn jongen daarop draagt, zo heeft de HEER Zijn volk geleid, Hij alleen:
geen andere god stond Hem bij. Hij legde het bergland voor hen open, de oogst van het land viel hun in de schoot. Hij laafde hen met honing uit de rotsen, met olijfolie uit steenharde rots, met melk van koeien en geiten, met vlees van Basans rammen, met vet van lammeren en bokken, met de fijnste bloem van tarwe en met wijn, het bloed van druiven. Toen werd Jesurun vadsig en vet, het raakte verzadigd, werd dik en rond. Het kwam in verzet, liep weg van zijn Schepper, versmaadde zijn stut en steun, zijn rots.